Grondwettelijk Hof vernietigt voorrangsregeling kinderopvang voor (quasi) voltijds werkende ouders
In een arrest van 30 april 2025 met nr. 72/2025, vernietigt het Grondwettelijk het artikel uit het Vlaamse programmadecreet van 22 december 2023 bij de begroting van 2024. Dit specifieke artikel 5 voorzag in nieuwe regels omtrent inkomensgerelateerde kinderopvang in Vlaanderen, waarbij 3 soorten groepen voorrang kregen, nl.: (i) een gezin waarvan de ouders samen gemiddeld 80 procent van de tijd werken, of samen gemiddeld 80 procent van de tijd een dagopleiding gericht op werk volgen, (ii) kinderen met een broer of zus in dezelfde opvang en (iii) pleegkinderen. Concreet wordt de voorrangsregeling vernietigd, nu deze naar oordeel van het Hof zou resulteren in een schending van het gelijkheidsbeginsel.
De verzoekende partijen bekritiseren de drievoudige wijziging van de voorrangsregels voor kinderopvang die de bestreden bepaling invoert. Ten eerste worden de voorrangscategorieën ‘financiële situatie’ en ‘gezinssituatie’ geschrapt. Ten tweede wordt de voorrang voor werkenden beperkt tot gezinnen die minstens 4/5de werken of een 4/5de-dagopleiding met het oog op werk volgen. Ten derde wordt de verplichting om voor minimum 20 % van de opvangplaatsen voorrang te verlenen in het belang van het kind of op grond van de gezondheids- of gezinssituatie van het gezin, vervangen door de mogelijkheid voor de organisator van kinderopvang om dat voor maximum 10 % van de opvangplaatsen te doen op basis van een advies van een professional. Volgens de verzoekende partijen roepen die wijzigingen meerdere verschillende en identieke behandelingen in het leven zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.
De verzoekende partijen waren van oordeel dat deze wijziging tot gevolg had dat een verschil in behandeling zou bestaan tussen gezinnen die minstens 4/5de werken of een 4/5de-dagopleiding volgen en personen die deeltijds werken. Hoewel die laatsten evenveel nood hebben aan kinderopvang, in die zin dat zij, net als gezinnen die minstens 4/5de werken of een 4/5de-dagopleiding volgen, gedurende de tijd dat zij werken of een opleiding volgen niet kunnen instaan voor de zorg van hun kinderen, worden zij van de nieuwe voorrangsregels uitgesloten. Het in de memorie van toelichting opgenomen argument dat personen die deeltijds werken gemakkelijker alternatieven voor kinderopvang kunnen vinden, klopt volgens de verzoekende partijen niet. Zo bestaat die groep voornamelijk uit personen in een kwetsbare situatie, die een kleiner netwerk hebben en een lager gezinsinkomen, waardoor zij geen beroep kunnen doen op private en duurdere vormen van kinderopvang. De verzoekende partijen stelden ook dat deze voorrangsregeling niet noodzakelijk was, nu ‘werkende ouders’ onder de oude regeling ook al voldoende toegang zouden hebben tot kinderopvang. Een bijkomend verschil in behandeling bestond naar oordeel van de verzoekende partijen in de behandeling t.a.v. personen die arbeidsongeschikt zijn.
Het Hof oordeelt hierover in haar arrest als volgt:
‘Door evenwel een 4/5de-tewerkstelling en een 4/5de-dagopleiding te vereisen, bemoeilijkt de bestreden bepaling voor een aanzienlijke groep gezinnen de toegang tot kinderopvang. Noch uit de parlementaire voorbereiding van het decreet van 22 december 2023, noch uit de bij het Hof ingediende memories van de Vlaamse Regering blijkt dat de gezinnen die minder dan 4/5de werken of een dagopleiding volgen in die mate minder nood hebben aan kinderopvang omwille van hun tewerkstelling of opleiding en in die mate gemakkelijker een alternatief voor formele kinderopvang kunnen vinden dan de gezinnen die minstens 4/5de werken of een dagopleiding volgen, dat hun een absolute voorrang voor de toegang tot kinderopvang kan worden ontzegd. De loutere veronderstelling dat zij voor een minder lange tijdsduur opvang zouden behoeven, doet geen afbreuk aan het feit dat zij, minstens voor de tijdstippen waarop zij werken of een opleiding volgen, evenzeer nood hebben aan kinderopvang teneinde hun tewerkstelling te behouden of hun opleiding verder te zetten. Tot slot blijkt niet dat de door de Vlaamse Regering aangevoerde doelstelling om de tewerkstellingsgraad te verhogen, niet eveneens geldt ten aanzien van gezinnen die minder dan 4/5de werken of een 4/5de-dagopleiding volgen. Die personen hebben eveneens nood aan kinderopvang om hun huidige graad van tewerkstelling of opleiding te behouden en desgevallend te verhogen. Bijgevolg is het, ten aanzien van de door de decreetgever nagestreefde doelstelling om in sterkere mate rekening te houden met de werksituatie van de gezinnen die een behoefte aan kinderopvang hebben en om de tewerkstellingsgraad te verhogen, niet redelijk verantwoord dat een absolute voorrang wordt gegeven aan gezinnen die in totaliteit minstens 4/5de werken of een dagopleiding volgen.
Zoals ook is opgemerkt door de afdeling wetgeving van de Raad van State, treft de bestreden bepaling daarenboven in het bijzonder gezinnen die minder dan 4/5de werken of een dagopleiding volgen en die ook een aantoonbare nood hebben aan kinderopvang, doch die wegens hun financiële situatie of wegens hun gezinssamenstelling geen beroep kunnen doen op private en duurdere vormen van kinderopvang. Door het wegvallen, bij de bestreden bepaling, van de criteria van de financiële situatie en de gezinssamenstelling kunnen zij daarenboven geen beroep meer doen op die alternatieve voorrangscriteria.
De mogelijkheid voor kinderopvanginitiatieven om ten belope van maximaal 10 % van de opvangplaatsen per locatie van die absolute voorrang af te wijken in het belang van het kind of op grond van een gezondheids- of welzijnssituatie, doet niet af aan die conclusie. Zoals de afdeling wetgeving van de Raad van State heeft vermeld in haar advies, neemt die mogelijkheid niet weg dat het slechts gaat om maximaal 10 % en dat de betrokken organisatoren bovendien niet verplicht zijn om ervan gebruik te maken, terwijl de voorrangscategorieën die de bestreden bepaling invoert wel degelijk bindend zijn voor het kunnen ontvangen van de aanvullende subsidie (ibid. p. 114). Bovendien is de toepassing van een dergelijke uitzondering enkel mogelijk na advies door een instantie die werkt met kinderen, en geldt het maximum van 10 % niet alleen voor uitzonderingen op grond van de werksituatie, de financiële situatie en de gezinssituatie, maar ook ten aanzien van alle andere mogelijke gevallen waarin het belang van het kind of een gezondheids- of welzijnssituatie een uitzondering kan verantwoorden.’
Het Hof volgt dus in grote lijnen het eerdere vernietigende advies van de Raad van State.