Provinciebelasting op tweede verblijven in West-Vlaanderen vernietigd
Middels arresten nrs. 263.452, 263.453 en 263.454 van 27 mei 2025 heeft de Raad van State de besluiten van de provincieraad van de provincie West-Vlaanderen vernietigd waarbij, voor de aanslagjaren 2022, 2023 en 2024, een provinciebelasting op tweede verblijven wordt gevestigd. Na een reeks vernietigingen van gemeentelijke belastingen op tweede verblijven (zie voor wat betreft Koksijde bijvoorbeeld hier), wordt nu dus ook de belasting op provinciaal niveau geviseerd.
Door de provincieraad van de provincie West-Vlaanderen werden opeenvolgende een belastingsverordeningen op tweede verblijven goedgekeurd.
Deze belasting richt zich op ‘tweede verblijven’, zijnde ‘elke private woongelegenheid die voor de eigenaar, de huurder of de gebruiker ervan niet tot hoofdverblijf dient, maar voor bewoning kan worden gebruikt’. De belasting is verschuldigd door degene die op 1 januari van het aanslagjaar eigenaar is van het tweede verblijf. Zijn belastingplicht geldt ongeacht het feit of hij al dan niet is ingeschreven in de bevolkingsregisters van een West-Vlaamse gemeente.
In het arrest worden de grenzen van de grondwettelijk gewaarborgde fiscale autonomie van de provincies op scherp gesteld.
Doelstelling van de jaarlijkse belasting van 129 euro (dat drie tot bijna zes keer meer dan het tarief van de algemene provinciebelasting ten laste van de vaste inwoners is), zou zijn om de voordelen die tweede verblijvers hebben van de provinciale investeringen, te verhalen.
Basisstelling van de verzoekende partijen is dat niet kan worden ingezien waarom door een tweede verblijver een aanzienlijk hogere provinciebelasting zou moeten worden betaald dan door een vaste inwoner van de provincie. Ook wordt de vraag gesteld of het redelijk is om aan te nemen dat kosten die een tweede verblijver met zich meebrengen, hoger zijn dan de kosten die de inwoners van de provincie met zich meebrengen.
De Raad oordeelt hierover als volgt:
‘De verwerende partij kan er echter niet van overtuigen dat de omvang van de kosten voor investeringen zoals deze op het vlak van fietspaden, wandelpaden en provinciale domeinen, zou verschillen naargelang ze worden verricht voor de inwoners van de eigen provincie dan wel voor de tweede verblijvers. Het blijkt niet dat dergelijke investeringen specifiek bestemd zijn voor tweede verblijvers, veeleer dan voor de inwoners van de provincie WestVlaanderen. In de benadering van de verwerende partij wordt bovendien abstractie gemaakt van de vele bezoekers die geen gebruik maken van een tweede verblijf. De verwerende partij maakt evenmin aannemelijk dat de kosten die zijn gericht op de ontwikkeling en de promotie van het toerisme en de recreatie in West-Vlaanderen specifiek ten bate van de tweede verblijvers worden verricht, en niet ten bate komen van de bezoekers die geen gebruik maken van een tweede verblijf en de inwoners van de provincie West-Vlaanderen. De Raad van State ziet ook niet in dat, wanneer een tweede verblijf na verloop van tijd zou evolueren naar een hoofdverblijf, de kosten die de betrokkene voor de provincie met zich meebrengt dan plots substantieel zouden worden gereduceerd.’
Ook de verwijzing naar de onderscheiden financiële draagkracht van tweede verblijvers, zou niet stroken met de aanhef van de belastingverordening waarin net wordt overwogen dat de belasting geldt ‘ongeacht het inkomen’.
Het besluit is dat er voor de bestreden onderscheiden behandeling van inwoners en tweede verblijvers geen objectieve en redelijke verantwoording bestaat.
Opvallend, de provincie verzocht om het handhaven van de gevolgen om zo het massaal terugvorderen van de belasting te vermijden.
De Raad verwerpt dit verzoek, nu de provincie niet zou aantonen dat nog tot terugvordering kan worden overgegaan en ook niet aantoont dat dit ‘op systematische wijze’ zou gebeuren.
Het arrest, dat geënt is op een voor de hand liggende toepassing van het gelijkheidsbeginsel, ligt zo in de lijn van de vorige arresten m.b.t. de tweede verblijfstaksen.