Rooilijnplan en (meer)waardeberekening: geen optionele formaliteit
Wie denkt dat de geïntegreerde procedure uit artikel 12, §2 van het Gemeentewegendecreet een handige ‘shortcut’ is om zonder veel omwegen te komen tot overdrachten van openbaar domein, komt bedrogen uit. Recent werd nog maar eens duidelijk dat lokale besturen niet zomaar zelf kunnen beslissen om een waardeberekening achterwege te laten, zelfs niet wanneer zij menen dat er sprake is van ‘vermogensneutraliteit’.
Artikel 12, §2 van het Decreet Gemeentewegen laat per uitzondering toe dat een wijziging aan het gemeentelijk wegennet opgenomen kan worden in een vergunningsaanvraag. De geïntegreerde procedure wijkt dan ook af van de reguliere rooilijnprocedure uit artikel 16 van het Gemeentewegendecreet, waardoor deze procedure ook op een restrictieve wijze moet worden ingevuld. Dit geldt ook, zo niet in het bijzonder, aangaande de procedurele vereiste van het toevoegen van een rooilijnplan aan het aanvraagdossier (zie hierover ook eerder: GwH 18 januari 2024, nr. 8/2024; RvS 17 januari 2023, nr. 255.504).
Toepassing maken van de geïntegreerde procedure kan slechts wanneer het aanvraagdossier een rooilijnplan bevat dat voldoet aan de (minimale) vereisten van artikel 16, §2 en §3 van het Decreet Gemeentewegen en in zoverre de wegenis past binnen de bestemming van de gronden.
Specifiek vereist artikel 16, §3 van het Gemeentewegendecreet dat een rooilijnplan ‘een berekening van de eventuele waardevermindering of waardevermeerdering van de gronden ten gevolge van de aanleg, wijziging of verplaatsing van een gemeenteweg overeenkomstig artikel 28;’ moet bevatten. Bovendien moet hiertoe worden overgegaan tot de aanstelling van een landmeter-expert.
Het rooilijnplan heeft als doel om voldoende duidelijkheid en rechtszekerheid te bieden aan de wijze waarop het gemeentelijk wegennet zal komen te wijzigen, zodanig iedereen zich kan vergewissen van de ligging en het tracé van de gemeentewegen.
Concreet werd toepassing gemaakt van de geïntegreerde procedure voor de bouw van een nieuwe sociale woonwijk, waarbij tussen het betrokken stadsbestuur en de Sociale Huisvestingsmaatschappij enkele ‘overdrachten’ van gronden zouden plaatsvinden ten gevolge van de gedeeltelijke opheffing en gedeeltelijke uitbreiding van de bestaande rooilijnen. Door de opheffing van de bestaande rooilijnen zou zo’n 1700 m² grond overgaan van het openbaar domein naar het privaat karakter en door een verbreding van de bestaande rooilijnen zou 576 m² overgaan naar het openbaar domein. Het stadsbestuur was van oordeel dat het wisselen van de grondstroken, waarbij het in se ging om het wisselen van groenzones met stukken wegenis, tot een ‘gelijkaardige’ oppervlakte en situatie aanleiding zou geven. Het stadsbestuur meende dan ook dat het voegen van een berekening van de eventuele waardevermindering of waardevermeerdering niet aan de orde was, noch de aanstelling van een landmeter-expert.
Hierover werd tijdens de gemeenteraad ook nog het standpunt ingenomen dat artikel 28 Gemeentewegendecreet enkel van toepassing zou zijn wanneer sprake is van niet-gecompenseerde vermogensverschuiving van gronden waarop een gemeenteweg gelegen is. Er zou in dit specifieke geval sprake zijn van vermogensneutraliteit.
In het ministerieel besluit wordt hierover als volgt geoordeeld bij de behandeling van beroep tegen de beslissing van de gemeenteraad:
‘De parlementaire voorbereidende werken bij het Decreet Gemeentewegen bevestigen het principe dat een ‘aanleg, wijziging, verplaatsing of opheffing’ van een gemeenteweg, in principe, steeds aanleiding geeft tot het ontstaan van een minwaarde- en/of meerwaardevergoeding die steeds door een landmeterexpert vastgesteld moet worden.
Dit principe werd eveneens door het Grondwettelijk Hof, in haar arrest van 7 oktober 2021 (nr. 130/2021), bevestigd met volgende uiteenzetting: […]
Dit principe wordt evenzeer gedragen door de Raad van State, die recent per arrest van 29 november 2024 (nr. 261.570.), waarbij de gemeenteraad niet zelf over kan gaan tot een begroting van de minwaarde- en/of meerwaardevergoeding en hiervoor beroep moet doen op een landmeterexpert. Hoewel de bestreden beslissing de toepassing van artikel 28 van het Decreet Gemeentewegen impliciet lijkt aan te nemen, spreekt zij zich zelf uit over de minwaarde- en/of meerwaardevergoeding. Dit terwijl artikel 28, §2, eerste lid van het Decreet Gemeentewegen geen uitzondering bevat op grond waarvan de gemeenteraad zelf zou kunnen overgaan tot een begroting van de min- of meerwaarde.
Bovendien dient vastgesteld te worden dat geen kosteloze grondafstand voorzien wordt, zoals bedoeld in artikel 28, §4 van het Decreet Gemeentewegen (en artikel 75 , §3, 3de van het Omgevingsvergunningsdecreet), noch een verklaring tot kosteloze grondafstand aan het dossier toegevoegd wordt.
Als zodanig ligt geen enkele verklaring voor, behoudens de loutere stelling dat er geen vergoeding verschuldigd zou zijn, waarom de principes van artikel 28, §1 en §2 van het Decreet Gemeentewegen niet gevolgd werden. Doordat de bestreden beslissing zelf een motivering opneemt aangaande de begroting van de min- of meerwaarde, schendt zij de procedure van artikel 28 van het Decreet Gemeentewegen die dergelijke beoordeling toewijst aan een landmeter-expert. Bovendien houdt dit tevens een schending in van artikel 12, §2 en artikel 16, §3 van het Decreet Gemeentewegen.’
Het Grondwettelijk Hof (GwH) had eerder al de aard van de toetsingsbevoegdheid van de Vlaamse regering in het kader van de door het Gemeentewegendecreet uitgetekende beroepsprocedure onder de loep genomen. Het Hof verduidelijkte dat de in artikel 25, §2 Gemeentewegendecreet vermelde toetsingsgronden niet louter procedureel zijn. Ook inhoudelijk-materiële gronden die bijvoorbeeld kunnen te maken hebben met de meerwaardeberekening dienen volgens het Hof te worden meegenomen aangezien deze deel uitmaken van de algemene beoordelingscriteria voor gemeentelijke beslissingen over wegen. De brede toetsingsbevoegdheid werd ook bevestigd in een arrest van de Raad van State van 9 februari 2024 met nr. 258.751.
Eerder werd hierover in de bijdrage in STORM 2024/2 ‘De minister op de gemeentewegenrotonde: wanneer de toetsingsbevoegdheid rondjes draait’ als volgt overwogen:
‘Met andere woorden: het onderzoek van een in het kader van het Gemeentewegendecreet ingesteld bestuurlijk beroep strekt zich potentieel uit tot alle artikelen van het Gemeentewegendecreet, en is niet beperkt tot de doelstellingen en principes vervat in de artikelen 3 en 4 Gemeentewegendecreet. En het aspect van de (meer)waardeberekening wordt door de RvS principieel geacht ook een impact te kunnen hebben op de door de gemeenteraad genomen beslissing.’